Leidse beroepen

Het vollen

Volgens de traditionele manier wordt het weefsel gedompeld in een grote bak met heet water, urine en vollersaarde : een vettige klei die het vuil uit de vezels opneemt. Door het weefsel met de voeten aan te stampen zal de stof vervilten en krimpen.

Het vollen was zwaar werk. Al in de 17e eeuw werd het gemechaniseerd door volmolens toe te passen. Deze konden worden aangedreven door paarden (rosmolens), maar ze werden vaak ook door waterkracht aangedreven. Vele watermolens werden hiervoor gebruikt of omgebouwd. Een dergelijke molen werd in de volksmond wel stinkmolen genoemd.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De lakenindustrie

Alida Hendrica van Haastrecht is mijn betovergrootmoeder. Zij is op 29 april in 1830 geboren in Zoeterwoude en overleden op 29 juli 1892 in Leiden. Ze was onder meer naaister van beroep.

Veel voorouders werkten in de textielindustrie van Leiden. Een greep :          

Walram de Halewijn (omstreeks 1600) voller;

Guillaume de Noble (omstreeks 1640) kaarder;

Mathijs de Nobel, schrobbelaar, rond 1680;

Johannes van Wolphen, dekendrapier, rond 1680;

Anton Kegels (omstreeks1685) droogscheerder; 

Jacobus Derwijn, kleermaker (omstreeks 1690);

Bartholomeus van der Nat, wolwever, omstreeks 1700;

Gabriël Schootman, droogscheerder, omstreeks 1700;

Bartholomeus Friolet, lakenwever (ongeveer 1730);

Jan Kaffijn (omstreeks 1750) grijnwerker;

Wouter Schootman, verwersknecht (rond 1750);

Gerbrant Serwouters (omstreeks 1770) vachtenploter;

Maria Schootman (1770) spinster;         

Christiaan van der Nat, wever (1836) en beugelfabrikeur (1840);

Frans van der Nat, fabrikeur, omstreeks 1800;

Johannes Piket, dekenwerker (omstreeks 1800);

Catharina Karlie, dubbelaarster (ongeveer 1800).

 

Blauwverver : iemand die weefsel blauw verft, maar ook stukken kleurt  in allerlei tinten paars, purper of violet met kleurstoffen die door gisting moeten ontstaan.

Drapier/drapenier : fabrikant, zie ook fabrikeur.

Droogscheerder : iemand die weefsel egaliseert door de uit de stof stekende vezeleinden af te knippen met een speciale droogscheerdersschaar.

Dubbelaarster : vrouw die twee of meer draden samenvoegt, omdat voor sommige stoffen één draad onvoldoende is. 

Fabrikeur : houdt het midden tussen een koopman en een industrieel. Hij verkoopt grondstoffen of halffabrikaten aan mensen die er thuis bewerkingen op uitvoeren. Het uiteindelijke afgewerkte eindproduct verkoopt hij op de plaatselijke markt.

Fusteinwerker : fustein is een stof waarbij schering en inslag uit verschillende garens (katoen, linnen, kamwol) bestaan. Het wordt geweven in effen, geblokte, gestreepte en geruite patronen of figuurwerk.

Gaasdoekwever

Grijnwever : iemand die de sterke stof grein/grijn weeft. Oorspronkelijk geweven uit geiten-of kamelenhaar, later ook uit wol en zijde.

Lakenbereider : iemand die laken vervaardigt.

Lakenstopper : heeft als taak de gaatjes te dichten die bij het scheren van de lakense stof ontstaan

Rokjeswever : iemand die stof weeft waar vrouwenrokken van werden gemaakt. Een grove kamwollen stof die minder lang gevold hoefde te worden dan lakense stof. Volden is het stampen op de wollen stof (in een ton met water, kruiden en urine) om het zo te zuiveren van vetdelen en het de nodige dichtheid te geven.

Rijglijfmaker

Saaiwerker : een wever van saai, een lichte gekeperde wollen stof. De draden van de inslag worden dan schuin geweven. Saai werd gebruikt voor bovenkleding of voor gordijnen. 

Schrobbelaar : iemand die de pas geverfde wol in de schrobbemolen voert, waar de borstels de vezels schoon schrobben en enigszins recht trekken.

Spinder/spinster : iemand die garen maakt door vezels in elkaar te draaien.                                                                                                                            Spinnen gebeurde vooral in arme milieus door vrouwen en kinderen. Ook in strafgevangenis Gravensteen werd gesponnen. En in het spinhuis, een speciale afdeling voor vrouwen, was het een tuchtmaatregel voor "verwilderde Vrouspersoonen".

Trijpwever : trijp is een soort fluweel.

Vachten/vellenploter : iemand die een schapenhuid van de wol ontdoet door de huid in te smeren met zuur, te laten rotten of met kalk te bewerken.

Verver : kookt wol in een verfbad met water, meekrap, weede of aluin en vrijwel altijd urine

Voller/volder : iemand die het wollen weefsel laat vervilten waardoor een stevige, waterdichte stof ontstaat die minder vatbaar is voor krimp. 's Nachts om 2 uur luidde voor de Leidse vollers de 'volresclocke' die het sein gaf om met het werk te beginnen. Zij stampten urenlang rond in de volkuipen, waarin de stof door de werking van urine, warm water en volaarde viltachtig werd. Het was smerig werk voor een schamel loon.

Wever : iemand die verschillende draden of touwen samenvoegt tot één draad. Werd betaald naar de hoeveelheid wol die werd verwerkt of naar de breedte en het aantal geweven lakens. Voor iedere stof was een andere weeftechniek vereist.                                        Weversgezinnen woonden en werkten vaak in kleine, donkere huisjes. 

Wolkammer : iemand die de vezels van de wol parallel legt en met de bollen van de kaardedistel ontdoet van ongerechtigheden.

Lees ook in het volgende hoofdstuk het verhaal van Jaap Marijt, de laatste vellenploter van Leiden.                                               

Door de opkomst van de industrie zijn deze beroepen verdwenen.

 

Rond 1630 komen in Leiden nieuwe lakense stoffen van Spaanse wol op de markt, die al snel een internationaal succes werden. Dit had een stormachtige economische ontwikkeling tot gevolg, die in 1641 leidde tot de opening van de prestigieuze nieuwe keur- en verkoophal de "Laecken-Halle".                                 

De textielnijverheid was eeuwenlang de belangrijkste industrie in de Nederlanden. In de 15e eeuw groeit Leiden zelfs voor even uit tot de grootste stad van Holland, na Amsterdam. Duizenden textielarbeiders uit de Zuidelijke Nederlanden, Engeland, Duitsland en Frankrijk die om politieke of religieuze redenen hun land ontvluchten vonden er werk en droegen bij aan het succes van Leiden.                           

In deze stamboom komen voorouders onder meer vanuit Hondschoote, Canterbury, Bremen, Luik, Doornik, Moerbeke, Picardië, Lokeren, Verviers en Rijsel naar Leiden.                             

In de 17e eeuw is Leiden het belangrijkste en modernste textielcentrum ter wereld. De keuze aan stoffen is enorm. In de Gouden Eeuw gaan de Leidse lakens via Amsterdam naar de wereldmarkt. Zo komen grondstoffen als wol, zijde, katoen en kleurstoffen uit Zuid-Europa, Azië en Noord-en Zuid-Amerika weer terug naar Leiden. Duizenden mannen, vrouwen en kinderen maken daarvan in thuisarbeid 180 verschillende soorten stof, effen gekleurd of met eenvoudige tot zeer kunstige patronen. Zo produceerde de Leidse lakenindustrie vijf kleuren blauw, van licht naar donker. Overal in de stad, meestal in achteraf steegjes, wonen de wevers, kamsters en spinsters. Er wordt gewerkt tot het einde van de dag, want vanwege brandgevaar is het verboden bij kaarslicht te werken. Ook kan slecht licht leiden tot onzorgvuldigheden, waardoor werk van dagen kan worden afgekeurd. Op een oneffenheidje staan hoge boetes. Een Gouden Eeuw met een zwart randje......

Om de kwaliteit te waarborgen richt het stadsbestuur zeven keurhallen voor de stofgroepen laken, saai, baai, grien, ras, warp en fustein op. De "Laecken-Halle", geopend in 1641, is hiervan de bekendste. In de 17e eeuw was het in de lakenhal een drukte van belang : dagelijks lieten zo'n 250 thuiswevers hun werk controleren door de werk-en staalmeesters. Het aantal gekeurde lakens was niet gering : jaarlijks werden in de lakenhal meer dan 20.000 lakens gekeurd, elk 44 meter lang en 2,5 meter breed. Na de laatste keuring en nadat het laatste loodje is bevestigd verschepen lakenhandelaren hun stoffen. Naar het Oostzeegebied, West-Afrika, Zuidoost-Azië  en China. Bij Fort Elmina, aan de kust van het huidige Ghana, wordt zelfs het Leids laken het voornaamste ruilproduct tegen slaven in de driehoekshandel van de West-Indische Compagnie met het Carabisch gebied.                            

Leidse loodjes zijn teruggevonden over heel de wereld.                            In de loop van de 18e eeuw wordt de internationale markt overspoeld door goedkopere stoffen vooral uit Frankrijk. De Leidse textielindustrie richt zich vanaf dan op de binnenlandse markt en de Nederlandse koloniën. Begin 19e eeuw verandert er veel. Door de introductie van de stoommachine komen arbeiders in grote fabrieken te werken aan mechanische spin-en weefmachines. In de tweede helft van de 20e eeuw moet de ene na de andere textielfabriek sluiten. Ook Krantz, de grootste textielfabriek van Nederland, vertrekt in 1977 naar Limburg.  Daarmee is het laken na zeven eeuwen voorgoed uit Leiden verdwenen. Een jaar later gaat de fabriek alsnog failliet.                                                                                   

Overal in de stad herinneren namen van straten en wijken aan de tijd waarin het laken de stad beheerste : Wolsteeg, Vollersgracht, Raamsteeg (als het laken klaar was, werd het op grote houten ramen gespannen en gekeurd), Volmolengracht, Ververstraat.........

 

Bronnen : 

* https://www.lakenhal.nl

* https://www.hollebeek.nl/leiden/ldnberoep.html

* https://www.mijnstambomen.nl

* https://www.gevelstenen.net         

* www.erfgoedleiden.nl                                                                                            

                                             

 

 

 

 

 

 

 

Boven : ter gelegenheid van de communie van Gijsje

Van links naar rechts bovenste rij : Bets, de latere vrouw van Johan, Johan zelf, Lina, Door, Trees, Theo, Coba, Lida/Ali, Janna.

Rij onder van links naar rechts : Jan, Gijsje, Stef

                                                                 Kaarden en spinnen

Weven

                                                       Verven

                            Keuren, 

vier stenen aan de voorgevel van de Lakenhal

Maak jouw eigen website met JouwWeb